Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7385

Datum uitspraak1997-12-12
Datum gepubliceerd2008-07-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/4713 WVG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toetsing eigen bijdrage aan WVG, ondanks feit dat bestuursorgaan deze niet daadwerkelijk heeft gekort.


Uitspraak

96/4713 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellante, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Almere, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 28 maart 1995 is namens gedaagde aan appellante mededeling gedaan van het besluit dat zij bij wijze van vervoersvoorziening ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) in aanmerking komt voor een vergoeding van f 800,-- terzake van de kosten van gebruik van de haar in bruikleen verstrekte zogeheten Arola-buitenwagen. Gedaagde heeft de bezwaren van appellant tegen dat besluit bij het bestreden besluit van 20 maart 1995 ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van 14 april 1996 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Van die uitspraak is mr. J.B. van der Pauw, werkzaam bij de Stichting Eerstelijns Voorzieningen Almere namens appellante op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen. Appellantes vordering strekt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, waarbij is verzocht om toepassing te geven aan de artikelen 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend en heeft een aantal hem door de Raad gestelde vragen beantwoord. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 31 oktober 1997, waar namens appellante is verschenen haar gemachtigde mr J.B. van der Pauw, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr S.S. Ramsoekh en mr W.W. Meijer, werkzaam bij de gemeente Almere. II. MOTIVERING Aan appellante is in het kader van de toepassing van artikel 57, tweede lid (oud) van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) door het bestuur van de toenmalige Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Huisvrouwen en Ambachten (Detam) in september 1993 een Arola buitenwagen in bruikleen verstrekt. In verband met het inwerkingtreden van de WVG op 1 april 1994 heeft gedaagde appellante aanvankelijk per die datum in aanmerking gebracht voor deelname aan het in de gemeente Almere opgezette systeem van collectief vervoer. Nadat appellante tegen het desbetreffende besluit bezwaar had gemaakt is bij besluit van 10 mei 1994 alsnog in plaats van deelname aan het collectief vervoer aan appellante een vergoeding toegekend voor de kosten van gebruik van haar bruikleen-Arola tot een bedrag van f 800,-- per jaar. Naar aanleiding van het namens appellante tegen het besluit van 10 mei 1994 ingediende bezwaarschrift is bij het bestreden besluit een tegemoetkoming van f 800,-- voor de duur van een jaar toegekend, waarop een bedrag voor eigen rekening van f 186,-- in mindering is gebracht. Voorts is aan appellante meegedeeld dat, nu er feitelijk al f 800,-- aan haar is uitbetaald, het teveel betaalde bedrag van f 186,-- niet van haar wordt teruggevorderd. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe met name overwogen dat een tegemoetkoming van f 800,--, gelet op de kosten ten aanzien van de Arola welke voor rekening van de Detam blijven en in vergelijking met de vervoerskosten die appellante zou moeten maken indien zij niet gehandicapt zou zijn, niet onredelijk is te noemen. De rechtbank heeft in het midden gelaten of gedaagde voor appellante een eigen bijdrage mocht vaststellen, aangezien het over de in geding zijnde periode teveel betaalde bedrag niet is teruggevorderd. In hoger beroep is namens appellante, uitvoerig beargumenteerd, in hoofdzaak betoogd dat de rechtbank bij haar toetsing ten onrechte rekening gehouden heeft met de meerkosten van gebruik van de bruikleen-Arola ten opzichte van niet-gehandicapten in plaats van de volledige voor appellantes rekening komende kosten centraal te stellen en voorts dat gedaagde er ten onrechte vanuit gegaan is dat de draagkrachtnormen van de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG niet in acht genomen behoefden te worden. De Raad overweegt als volgt. Voorop gesteld moet worden dat een vergoeding voor het gebruik van een bruikleen-Arola niet uitdrukkelijk is geregeld in de, ter uitvoering van de artikelen 2 en 5 van de WVG vastgestelde, Verordening voorzieningen gehandicapten Almere (nader te noemen de Verordening). Toekenning van de onderhavige tegemoetkoming berust, naar van gedaagdes kant is gesteld, op artikel 8.2 van de Verordening (de restclausule). Het voorgaande betekent weliswaar dat de toegekende voorziening niet rechtstreeks aan de bepalingen van de Verordening betreffende vervoersvoorzieningen getoetst kan worden, maar neemt niet weg dat deze in ieder geval wel dient te voldoen aan de in artikel 3 van de WVG globaal aangegeven ondergrens, inhoudende dat door het gemeentebestuur verantwoorde voorzieningen worden aangeboden, wat betekent dat deze doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht moeten worden verleend. Reeds diverse malen heeft de Raad de zojuist aangeduide ondergrens wat vervoersvoorzieningen betreft aldus nader omschreven dat deze vereist dat de ter plaatse wonende gehandicapten ten minste in staat gesteld moeten worden om in hun directe woonomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. De Raad heeft daarbij ook vaker aangegeven dat niet met alle bij een betrokkene ten aanzien van vervoer levende wensen rekening dient te worden gehouden en dat van hem of haar in redelijkheid kan worden gevergd zich op dat punt beperkingen te getroosten. Gelet op het feit dat uit de voorhanden gegevens blijkt dat de kosten van grote reparaties, banden, herstel van schade (groter dan f 15,--) en verzekering voor rekening van (destijds) de Detam kwamen en in aanmerking genomen dat van gedaagdes zijde is berekend dat een bedrag van f 800,-- toereikend is voor de kosten van een hoeveelheid benzine waarmee in een Arola ongeveer 2500 kilometer gereden kan worden, is de Raad van oordeel dat een tegemoetkoming van f 800,-- niet in strijd komt met voormelde ondergrens als bedoeld in artikel 3 van de WVG. De Raad voegt daaraan toe dat de hoogte van de onderwerpelijke tegemoetkoming spoort met andere, wel in het kader van de Verordening gehanteerde bedragen, zoals de vergoeding voor gebruik van een bruikleenauto, welke in 1995 f 900,-- en in 1996 f 750,-- bedroeg. De Raad kan voorts het zijdens appellante gehouden betoog, dat bij de toetsing van de hoogte van de tegemoetkoming er niet van uitgegaan had mogen worden dat voor de berekening van de tegemoetkoming slechts rekening gehouden behoeft te worden met de meerkosten, welke een gehandicapte heeft in vergelijking met degene die gebruik kan maken van het reguliere openbaar vervoer, niet onderschrijven. Deze benadering past namelijk niet alleen bij het in de Verordening verankerde uitgangspunt dat een vervoersvoorziening pas wordt verleend als het gebruikmaken of bereiken van het openbaar vervoer om medische redenen onevenredig moeilijk is, maar is ook in overeenstemming met het al herhaaldelijk door de Raad uitgesproken oordeel dat degene die in staat is gebruik te maken van het openbaar vervoer geacht moet worden niet op een vervoersvoorziening te zijn aangewezen. Betreffende hetgeen vanwege appellante is geponeerd over de toepasselijkheid van de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van 1 juli 1997 (RSV 1997/249), waarin hij als zijn oordeel heeft gegeven dat die Regeling geen betrekking heeft op forfaitaire financiële tegemoetkomingen. Nu het bedrag van f 800,-- niet is gebaseerd op de omvang van de specifieke vervoersbehoefte van appellante doch berust op een objectieve schatting van de (meer)kosten van gebruik van een Arola, moet ook deze vergoeding als een forfaitaire financiële tegemoetkoming in bovenbedoelde zin worden beschouwd, zodat gedaagde niet gehouden was deze te toetsen aan de draagkrachtnormen van de zojuist genoemde Regeling. Wel is de Raad van oordeel dat gedaagde ten onrechte een bedrag van f 186,-- als "bedrag voor eigen rekening" op de appellante toekomende tegemoetkoming van f 800,-- in mindering heeft gebracht. Deze korting kan de Raad namelijk niet anders zien dan als een eigen bijdrage als bedoeld in artikel 6, eerste lid van de WVG. Zodanige eigen bijdrage mag echter blijkens juistgenoemde bepaling niet worden opgelegd indien de voorziening, zoals in casu het geval is, bestaat uit een financiële tegemoetkoming. Het feit dat gedaagde het op de tegemoetkoming van f 800,-- gekorte bedrag, na dit abusievelijk te hebben betaald, niet heeft teruggevorderd, doet er niet aan af dat bij het bestreden besluit ten onrechte een eigen bijdrage aan appellante is opgelegd. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak komen dan ook, voor zover deze betrekking hebben op het door gedaagde als bedrag voor eigen rekening in mindering gebrachte bedrag, voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet in de omstandigheid dat gedaagde het bewuste bedrag niet heeft teruggevorderd wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit geheel in stand blijven. De Raad gaat, ondanks de gedeeltelijke vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, niet over tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Uit de voorhanden gegevens blijkt namelijk dat appellante voor de dienstverlening door haar gemachtigde, buiten de afspraak om het bedrag van een eventuele proceskostenveroordeling aan hem af te staan, geen kosten verschuldigd is, zodat er geen sprake is van op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komende kosten in verband met het beroep en hoger beroep. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. Beslist wordt mitsdien als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, voor zover deze betrekking hebben op de oplegging van een eigen bijdrage van f 186,--; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit geheel in stand blijven; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Bepaalt dat gedaagde aan appellante het door haar gestorte recht van in totaal f 200,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 december 1997. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning. RH 2411